“Wij waren binnenblijvers”, schreef ik in een vorig verhaal. Maar als de druk binnenshuis
van de ketel moest mochten wij als windhonden buiten lopen. Om een frisse neus te halen.
Wij liepen dan niet als een zootje ongeregeld in alle sloten tegelijk, maar wel om ter eerst van de lantaarnpaal voor de deur naar de volgende lantaarnpaal vijftig meter verder. Aftikken en terug. Competitie is er altijd voldoende in een gezin van acht. En het was makkelijk winnen tegen mijn jongere broer en zus. Maar liepen er andere kinderen mee was het knokken tot de meet.
Op een keer stond de oudere zus van een van mijn vrienden toe te kijken. Ik liep slecht en werd zowaar laatste, maar zij riep : ”de leste zijn de beste.” Ik kan geen grotere boost van positief denken bedenken. Het fantastische gevoel dat zij mij daarmee gaf, ben ik nooit vergeten.
Was zij verliefd op mij? Ik vroeg het mij niet eens af. Meisjes zijn daar vroeger mee bezig dan jongens. Als je nog geen tien bent, wil je als jongen eerder de hoogste plaats in die perenboom veroveren dan meisjesharten. Maar zij krikte mijn zelfvertrouwen op als een gediplomeerde psychologe. Wie weet is zij het later wel geworden. En anders toch mannenverslindster, want dat ligt vaak in het verlengde en vindt soms zijn oorzaak in een onbeantwoorde jeugdliefde.
Ik heb het nooit geweten, want zij verhuisde nog voor de man in mij ontwaakte.
En dat ontwaken kan in een groot godvruchtig gezin soms drastisch afgeblokt worden.
Zo werd mijn eerste liefdesbrief, mijn ouverture tot broos geluk, door mijn oudste zus onmiddellijk in stukjes gescheurd en in het rioolputje gegooid, alsof ze daarmee de verleidingen van de duivel kon afhouden. Het gekke was dat zij, die de ijverige zedenpolitie speelde, zelf door mannen jong en oud als een echte allumeuse werd beschouwd, een jonge versie van Brigitte Bardot binnen handbereik. Zelf besefte zij dat niet. Zo werden we op een avond door een auto stapvoets gevolgd, tot die ons plots klem reed en bruusk stopte.
“Lopen” zei mijn zus, “maak dat je wegkomt”. Ze had niet door dat die man niet in mij geïnteresseerd was maar in haar. Het absurde was dat zij die man in de auto zo in de war bracht dat hij mij, elfjarige snotneus, nariep: “zeg, gij hebt een slecht geweten zeker…” om vervolgens te maken dat hij weg was.
Ik had al wel door dat bij de geringste toenadering tussen de geslachten er altijd spanning ontstond met nerveus gegiechel en ongewoon gedrag.
Op een uitstap van de KWB bijvoorbeeld, leek het of vrouwen voortdurend lachgas toegediend kregen, en werden mannen opgewekte charmeurs, hulpvaardiger dan ze thuis ooit waren, terwijl ze zich voortdurend met de anderen wilden meten in tribale spelletjes als touwtrekken, zaklopen of voetbal. Alles was zò alsof, verhuld en toch afgemeten binnen de lijntjes van het deftige.
En als je dan met een vreemd meisje samen op een sofa mag slapen, denk je wel, ook al ben je nog geen vijf maar gevormd voor tien, kàn dit wel, ook al gebeurde het niet bij ons thuis? Meneer en mevrouw Pieters*, vrienden van mijn ouders, waren uit onze straat naar Mortsel verhuisd. Omdat zij geen kinderen hadden en wij te veel, stuurden mijn ouders mij soms een weekend als logé naar hen toe. Dan was het thuis rustiger en had meneer Pieters, die graag kinderen zag, voor enkele dagen een pleegzoontje.
Uit een ander gezin haalden ze dan Yolande, als surrogaatdochtertje. Ze gaven ons dezelfde rode pofbroekjes te dragen met witte bloemetjesmotief alsof wij broer en zusje waren.
Zij, mooi equatoriaans bruin met kroeshaar, ik, een bleekscheet met plat haar.
Yolande was kind uit een gemengde relatie, vandaar haar mooie tussenin-kleurtje.
In de jaren vijftig had je daarmee nog heel wat bekijks. De volwassenen vertelden dat Yolande mijn lief was. Ik wist niet eens wat ze bedoelden. Hun flauw geplaag ging zo ver dat ze een fotootje van mij wilden trekken toen we op wandel waren in het Ter Rivierenhof en ik dringend moest plassen. Voor later, giechelden ze, voor uw lief Yolande.
Hoe reageer je dan als kind? Boos natuurlijk en in de war omdat je eigen ouders meelachten. Het was veiliger lachen met een kind ver weg van de eigen schaamstreek dan te zinspelen op eigen ondeugd. KWB-frivoliteiten. Het leven was al ernstig genoeg.
God gaf en nam en aan wie God nog geen kindjes gegeven had leenden ze hun kinderen uit voor een weekend.
Meneer Pieters verwende ons alsof wij zijn prinsenkinderen waren. En dan gingen wij naar de Kattekensberg of naar Doel. Maar als meneer Pieters naar zijn werk moest vloog ik wel in de kelder.
In tegenstelling tot meneer zag mevrouw niet zo graag kinderen. Zij werd kwaad als ik haar zat aan te staren. Maar ja, mevrouw Pieters zat hele dagen zomaar in een magazine te bladeren, terwijl mijn moeder en tantes daar nooit tijd voor hadden. Ze had ook altijd lippenstift die niet van haar lippen week terwijl ze at. Ik kon daar gefascineerd naar kijken. Zo ontdekte ik ook dat ze niet op haar biefstuk kauwde, maar die met moeite en een zeker onbehagen meteen doorslikte alsof het iets verschrikkelijks was.
Wat er verschrikkelijk aan dat koppel was zouden we later horen. Mevrouw ontving namelijk andere mannen wanneer meneer weg was. Misschien ook terwijl ik in de kelder zat?
Ze had al meerdere doe-het-zelf abortussen achter de rug toen het een keer flink fout dreigde te lopen. De waarheid kwam aan het licht en meneer reed met zijn Fiat 500 het kanaal in.
Voor eeuwig kinderloos. Ze hebben hem van de sluisdeuren moet krabben.
Bedriegen eindigde toen nog niet met een afspraak bij de advocaat. De buurt eiste zijn rol op. Ik heb ooit gezien hoe een man spullen kwam halen bij zijn vrouw die hij voor ‘ander en beter’ had verlaten en joelende omstanders alles terug uit zijn R4 haalden en stukgooiden. Hij mocht blij zijn dat hij niet ter plaatse werd gelyncht en met lege handen maar verder even patent als potent naar zijn nieuw lief kon. De jaren zestig moesten nog komen, schuld en boete was nog erfelijk. We hadden er zelfs eentje bij die zichzelf lynchte. Uit wroeging voor een scheve schaats. Wat een wrede sport.
Drie huizen voorbij ons woonde de metser en zijn vrouw. Wanneer hij uit werken was hing zijn madame de hele dag met haar balkon door het raam, dat gerust iets breder had mogen zijn om alles uit te stallen. Wie haar passeerde werd naar haar balkon toe gezogen.
Zeker een lichtgewicht als de koster, die er altijd voorbij moest als hij naar zijn werk
in de kerk ging.
Hij speelde mooi orgel maar was geen vrolijke Hans. Hij had een lang bleek hoofd met daaronder een zwarte das, voor als hij begrafenissen moest spelen. Hij was zo mager dat hij drie keer in de metser zou passen, maar toch waagde hij het van achter diens schietlood bij haar van zijn orgel te gaan geven.
Het kan ook zijn dat madame hem met zijn Dauphineke en al heeft binnen gesleurd en we hopen voor hem dat hij bij haar zijn mooiste orgelpunt bereikt heeft, want zijn vreemd klokkenspel woog zo zwaar op zijn geweten dat hij zich op een dag verhing aan het koord waarmee hij in de kerk voor de mis van 7 de klokken luidde. Die dag klonken de klokken kort en ook van de metser hebben we niet meer gehoord. Hij was wel een boom van een vent, maar kon de schande niet dragen.
De buurt noemde haar een nymfomane. In onze schoolatlas vond ik geen land dat op Nymfomanië of iets in de buurt trok. Ik zal dat verkeerd begrepen hebben.
Op het gelijkvloers in hetzelfde huis woonde madammeke De Beule. Spits als geen ander en altijd in het zwart. Zij werd honderd jaar, maar ik heb haar nooit zien lachen. Praten evenmin. Haar zoon was een bruine pater-missionaris in Congo en droeg een koord om zijn middel dat nog dikker was dan dat waarmee ze de klokken luiden. Het was een kolossale man die zijn haar zoals een echte pater als een hoefijzer op zijn hoofd droeg.
Hoewel hij de eerste zwarten naar onze straat bracht was zijn beschavingswerk aan de evenaar niet echt een succes. Toen de stam die hij wou kerstenen wekenlang met leeg zilverpapier en gewijd water op hun honger bleef zitten, staken ze de pater in de pot, waardoor ze met z’n allen voor enkele dagen verzekerd waren van gezond en voedzaam vlees waar veel vet aan zat.
Voor de stam zorgde hij voor een culinair hoogtepunt, voor ons voor een historisch. Toen hij een keer op bezoek kwam bij zijn oude moeder, had hij twee echte zwarten mee. Wij hadden nog nooit echte, levende zwarten gezien. Zwarte Pieten in felgekleurde satijnen pakken telden niet mee. Deze zwarten stonden aan het poortje van de tuin, gekleed in een echt kostuum zoals mijn vader droeg. En waar Pietermannen altijd zwarte handschoenen droegen, was er bij hen iets speciaals aan de hand. Zij hadden blote handen die ze uitnodigend uitstaken; en stel je voor, hun handpalmen zagen er net zo uit als die van ons. Dat zagen wij van aan ons tuinpoortje drie huizen verder. Zoals een kind dat bang is van een hond kwam ik aarzelend dichterbij om kort die uitgestoken blanke palm aan te raken en dan naar binnen te spurten. Achter mij hoorde ik ze onbedaard lachen.
Er woonden ook beroemdheden in onze straat. Maar daar werd niet over gesproken. Want al stond er ‘Verkoeien & zoon’ op de naamplaat vier huizen verder naar de andere kant, het was duidelijk dat het een deknaam betrof. Meneer leek immers als twee druppels water op de toenmalige Paus Johannes de 23ste, en zijn zogenaamde zoon, in identieke zalmkleurige stofjas, was niemand anders dan koning Boudewijn. Zij spraken met niemand, maar de oude Verkoeien, zeg maar de paus, had mij ooit minzaam toegelachen en over mijn haar gestreken alsof hij mij uit gewoonte de zegen gaf toen ik een keer met mijn vader passeerde.
Mijn vader mocht zijn zwarte Studebaker Starliner bij Verkoeien stallen. Het magazijntje was, op een hoek koekendozen na, toch zo goed als leeg. Daar hielden de Verkoeiens zich mee bezig. Met koekendozen. Niet met de koekjes zelf, maar met de dozen. Ongetwijfeld met afbeeldingen van het koningshuis en van het Vaticaan.
Onze onbetekenende straat was een perfecte dekmantel en het begin van een langdurende entente tussen Vaticaan en het Belgische Vorstenhuis. Misschien had mijn vader die auto van het Vaticaan gekregen en mocht hij als enige in dat magazijn staan, opdat hij toch maar niks zou vertellen over de doordeweekse activiteiten van de paus en de koning in Deurne? Want wie koopt er nu een tweedeurs Studebaker als je acht kinderen hebt? Natuurlijk sprong dat in het oog en bleef het niet onbesproken. Hardnekkig was het verhaal dat hij op twee wielen de versmalling in de Dumontstraat nam. Men sprak van de gek met de Studebaker. Maar als ik hem vroeg: “papa, rijdt eens op twee wielen..”, zei hij zonder verpinken: “dit is een auto, manneke, geen fiets.”
Als alle overdrijvingen over mijn vader klopten stak hij zonder moeite de oceaan over. Zo is er het verhaal dat mijn vader en moeder aan het wandelen waren in het park toen ze ‘verkering’ hadden en twee jonge mannen het waagden naar mijn moeder te fluiten. Mijn vader werd zo kwaad dat hij die mannen uitdaagde van dat voor zijn neus te komen herhalen. Tot hier is het een verhaal dat iedereen zou kunnen vertellen: jongeman kan niet verdragen dat ze naar zijn lief fluiten; maar dan gaat het verhaal in overtreffende trap verder, want mijn vader zou die mannen met één slag, ik herhaal, zou die twee mannen met één slag, tot aan de overkant van “de Schijn” geklopt hebben. Mijn moeder had ons dat zo verteld. De Schijn is als zijrivier maar een schijntje van de Schelde, maar toch.
Toen ik het ooit op school vertelde, moest ik bij de meester komen. Je weet hoe dat gaat, hij hoort maar half die vergelijking met de Schelde en denkt dat ik beweer dat mijn vader twee mannen naar de overkant van de Schelde had geslagen. “Weet gij hoe breed de Schelde is, jongen?” “500 meter, meester.” “Waarom lieg jij dan zo?” Ik moest geen straf schrijven, omdat de meester mijn vader kende en hij het zekere voor het onzekere nam.
Met één klap ‘carambole’ tegen twee koppen kloppen was geen aardigheid in die tijd. Louis De Kock, sterkhouder van de hoek van de straat heeft het ook ooit gedaan. Die sloeg twee meisjes in één slag met hun koppen tegen elkaar.
Louis was een oorlogsslachtoffer. Het verhaal gaat dat er een V1 op zijn huis viel. Ze vonden hem ongeschonden in een hoek van de kamer op de eerste verdieping, als op een pied-de-stalle. De rest lag in puin. Hij was wel ongedeerd, maar voor het leven getraumatiseerd. Nooit heeft hij nog met iemand gesproken. Iedereen ging er met een boog omheen. De meisjesschool was vlakbij, maar de rij stak de straat over bij de hoek van Louis De Kock. Tot zijn dood heeft hij tegen de blinde muur op de hoek van de straat gestaan. Handen in de zakken, klak op het hoofd, zwijgend voor zich uit starend. Ik herinner mij dat, toen hij stierf, zijn silhouet tegen de muur stond afgetekend. Slechts één keer kwam zijn hand uit zijn broekzak. Toen twee schoolmeisjes hem gingen uitdagen en voor hem gingen staan met hun tong uit de mond en hun duimen in de oren terwijl ze met de vingers molentjes draaiden. Dat hadden ze niet mogen doen. Louis zijn blik veranderde niet. Maar al na enkele tellen schoof zijn hand uit. En in één klap sloeg hij beide meisjes tegen de straat.
Hij stond altijd aan het begin van de lus van twee straten die men Kerkeveld noemde, hoewel de kerk in het midden van de straat lag. Louis De Kock was lang niet de enige “figuur” van Kerkeveld.
Direct naast hem bijvoorbeeld, woonde “vuil Franske”. Hun tuintjes gaven uit op een zandweg die de “bosweg” heette. Voor mijn zussen werd dat later hun “Lover’s lane”.
Als je ons daar uit zag komen spurten, kon je er donder op zeggen dat vuil Franske op stap was. Je kon hem ook moeilijk passeren in de bosweg, want hij had altijd vier honden bij zich die schijnbaar naar alle windstreken van hem weg wilden, waardoor de verschillende leibanden steevast door elkaar knoopten en hij voortdurend de leibanden moest ontwarren door er rond en over te stappen, waardoor het leek dat vuil Franske zich als een draaimolentje voortbewoog.
Hij droeg een kostuum als dat van Chaplin, met die ene knop iets te hoog vast en een krijtlijn in de vaalbruine vest. De broek veel drukker gestreept. Hij droeg altijd een hoed, zo eentje met twee deuken in. En hoe vuil hij er ook uit zag, zijn ogen lachten vriendelijk in zijn ongeschoren gezicht. Hij deed nog met meest denken aan het egeltje Mecki van Steiff.
Op zomerdagen zag je de muggen, vliegen of andere insecten als een wolkje parfum rond hem dansen. Van Louis de Kock waren we bang, van vuil Franske eigenlijk ook, maar op een heel andere manier. Smetvrees zouden we het tegenwoordig noemen.
Ik vraag me af of die ooit naar de winkel gingen, of kwam de winkel naar hen toe, zoals bij ons thuis? Misschien zat hij ’s avonds samen aan tafel met Louis de Kock. De eenzamen van Kerkeveld samen.
Vuil Franske had nog wel een zoon. Een mijnbouwingenieur, die soms met zijn gezin op bezoek kwam. In kostuum met wit hemd, maar met een gezicht zo vuil als dat van zijn vader.
Toen vuil Franske stierf, ben ik als misdienaar mee geweest voor het H. Oliesel.
Hij lag op een matras van jutten zakken. Niet eens in een bed, met zijn honden jankend bij hem.
Ook wanneer de moeder van de melkboer stierf, dertig meter verder, was ik er bij met de olie. Hier stond een koe met haar kop door het venstertje naast het bed mee te treuren en warme lucht binnen te blazen.
De melkboer had stallingen op de binnenkoer aan het einde van onze straat, maar zijn weide lag voor het Antwerp-stadion. Daardoor zagen we bijna dagelijks koeien mooi op een rij door onze straat slenteren. Als die dan, zoals Hans en Grietje, een spoor van kruimels achterlieten, moest er gekuist worden vooraleer op zomeravonden in de straat kon gevoetbald worden.
Het terrein liep toch zo’n tien huizen ver en iedereen speelde mee. Van kleine pagadders zoals wij tot de grote jongens die overdag al uit werken gingen en soms ook een vader die in kostuum met losse boord op te gladde schoenen overal te laat voorbijschoof tot er eentje zijn broek scheurde en beschaamd afdroop.
Was de avond goed geweest en begon het te schemeren, dan kon het gebeuren dat twee huizen verder Harry en Theo in de swinging mood op het dak kropen om als echte jazz cats in het licht van de maan de nacht in te spelen. Harry op een blauwe contrabas, die hij op een of andere manier op een nauwelijks toegankelijk dak sleurde om Theo te ondersteunen die van het hoogste dak trompetsolo’s ten beste gaf.
Het mag lijken dat er alleen bizarre figuren in onze straat woonden. Maar het was er goed om wonen, met gewoon veel variatie over een afstand van nauwelijks honderd meter.
De grootste gebeurtenis was toen op het einde van de straat botsautootjes stonden en de leren vesten van het Stuyvenbergplein kwamen knokken met die van het Bisschoppenhof.
We waren er van op kijkafstand stiekem bij. Mijn ouders mochten het niet weten. Het was voor hen het einde van de beschaving, maar voor mij was het niet van die aard om een snotneus als ik af te schrikken.
Laat mij liever nog een figuur oppikken uit onze sunset boulevard.
Mon van de Klok, de kruidenier op de hoek, de man van Maria. Het zou me niet verbaasd hebben dat hij eten bracht naar vuil Franske en Louis De Kock.
Hij had zijn winkel op de hoek tegenover de blinde muur van Louis. Hij kon hem dus altijd zien. Zonder hem daarom in ’t oog te houden.
Bij ons thuis kwam hij dagelijks de bestelling noteren. Dat was makkelijk voor mijn moeder. Voor het middag werd en tijd om te koken had hij de verse groenten en wat er ook gevraagd was langs gebracht. Het was een eenvoudige man, zonder complimenten, met confituurpot-brilglazen en een kleine, ietwat sleffende tred, maar wel in uptempo want Mon was altijd gehaast. Hij leek altijd te snoepen en steevast, vooraleer hij bij ons de deur uitstapte, stak hij een verse sigaret op. Ik haastte me dan de gang in om die geur van een net opgestoken sigaret op te snuiven.
Mijn moeder handelde uiteraard de bestelling af, maar ieder van ons zal onmiddellijk kunnen antwoorden op de vraag wat Mon dagelijks zei als mijn moeder de bestelling afgerond had. “Anders nog iets nodig? Javel, mirre, stekskes…” Javel, mirre, stekskes… Waarom niet water, brood, boter, dingen die je echt dagelijks gebruikte. Zat er een bedoeling achter, een commentaar op ons misschien ? Zo van : “hier mag wel eens grondig met Javel gekuist worden of ik zou hier de vlam wel eens in de pan zien gaan, iemand stekskes nodig?” Wat hij dan met die mirre wou zeggen, weet ik begot niet. Mirre is een fijn geurende gomhars? De tijd van patchoulie en hippie was nog ver weg. Och, het zal zijn stoplap geweest zijn.
Vroeger praatten mensen wel vaker in betekenisloze woorden. Of in bedekte termen. Zo woonde tegenover de kerk “knuppeltje in de zak”. Tot voor kort geloofde ik dat die man zijn bijnaam had gekregen omdat hij naar zijn werk trok met een zwarte zak die hij met een touw toesnoerde. Blijkt nu dat “knuppeltje in de zak”, niks te maken had met het sprookje van “tafeltje dek je” en “ezeltje strek je”, maar alles met het feit dat die meneer zijn eigen “knuppeltje” maar moeilijk in zijn zak kon houden. In plaats van potloodventer te zeggen of exhibitionist, noemden ze die meneer sprookjesgewijs “knuppeltje in de zak”.
Alles bestond al in de jaren vijftig, maar nog niet altijd onder zijn huidige naam.
HugoBe
10-04-2011
(*) de naam is gewijzigd. De ouderen van toen zijn vijftig jaar later meer dan honderd (of niet meer).