Hij was door zijn Latoflex gezakt en zat met zijn gat op de grond terwijl zijn benen met de knieholten over de sponde in de hoogte hingen. Het zou uren duren vooraleer hij met zijn 140 kg uit die benarde positie raakte. Niemand kon hem horen. Hij woonde al jaren alleen. Zijn vrouw was overleden, zijn kinderen hadden alle contact met hem verbroken, zijn vier kleinkinderen had hij nooit gezien.
En nu zat hij tegenover mij op de rand van het bed in de tweepersoonskamer van het ziekenhuis. We moesten de nacht samen doorbrengen. Hartpatiënten onder elkaar, dus maakten we kennis. Hij zei meteen hoe oud (77) hij was en dat hij doctor in de rechten was geweest en licentiaat in het notariaat. Hij deed me denken aan Zero Mostel, met zijn kikkerogen en mimieken variërend van angstaanjagend naar poeslief.
Mijn vrouw was er bij. Daardoor moest ik me niet zo uitgebreid voorstellen. Mijn leeftijd volstond. Hij vroeg of we televisie wilden kijken. Ik hou wel van een goed gesprek, antwoordde ik en dacht, als het even kan, onder de gegeven omstandigheden, het liefst met mijn vrouw. Maar op het einde van het bezoekuur hadden wij nauwelijks iets tegen elkaar kunnen zeggen.
Hij wou weten of we al lang samen waren en of we kinderen hadden. We vertelden dat we tot daarjuist bij onze kleinkinderen waren. “Dat is mooi en ik moet zeggen dat jullie nog altijd ‘schoon koppelke’ zijn. Ik ben jaloers.”
Daarmee waren de plichtplegingen geformuleerd en rolde de tsunami van zijn leven over ons heen. Hij zou het zes uur zonder ophouden volhouden. Rond middernacht zei ik dat ik mij nu toch wel op mijn ingreep wou concentreren en deed het licht uit. Mijn nek deed pijn van het zijdelings kijken naar mijn ratelende kamergenoot.
Ik ben zelf ook graag aan het woord. Maar bij mij is entertainment belangrijker dan het verhaal. Mijn korte anekdotes verschilden erg van de homerische Odyssee die mijn kamergenoot over mij uitstortte en die vooral honderd jaar eenzaamheid verborgen.
Hij werd woorddronken bij de gedachte dat hij het toch nog eens aan iemand kon vertellen. Al snel liet ik hem alleen aan het woord want hij begon een nieuw verhaal alvorens het vorige gedaan was, wellicht uit schrik dat ik zijn woordenstroom zou afblokken. Als een ontsnapte gooide hij het er allemaal uit, het strafste eerst, vooraleer hij seffens toch weer opgepakt zou worden.
Hij had melaatsen in Marokko geholpen. Hij was met – voor miljoenen franken – medicamenten naar Roemenië gereden. Hij had de ambassadeurs van de landen waar hij door moest ’s nachts uit hun bed gehaald om de papieren in orde te krijgen.
Hij had er voor gezorgd dat een aantal Vlaamse kunstenaars zes weken in Havanna konden exposeren, vliegtuig, hotelkosten, alles betaald door het regime.
Fidel Castro was zo blij met het initiatief dat hij een kist met 100 Havanna-sigaren, ter waarde van 5000 frank per stuk, liet bezorgen.
Hij had een huisje in Narbonne. Hij sprak perfect het provençaals van de langue d’oc. Toen hij hoorde dat het oude moedertje van Charles Trenet daar nog woonde, nam hij contact op met de zanger en beval hem een lied voor Narbonne te schrijven. Trenet bedankt onze vriend voor de aansporing en geeft hem de matrijs voor een plaat. Onze verteller laat drieduizend exemplaren persen in Brussel en signaleert de ‘bevolking’ van Narbonne dat ze de platen gratis bij hem mogen oppikken wanneer zij nog eens een wijntransport naar Rotterdam hebben. De dankbaarheid van de Narbonezen is zo groot dat hij sindsdien rond Nieuwjaar telkens honderd flessen van hun beste wijn bezorgd krijgt.
Hier maakt hij een bruggetje naar de Légion d’honneur, de hoogste onderscheiding van Frankrijk die hem te beurt zou vallen, maar het is niet duidelijk of dat met de plaat voor Narbonne te maken heeft. Onze man is evenwel niet uit op dergelijk vertoon en wordt, volgens hem, de eerste in meer dan honderd jaar die deze onderscheiding weigert. Hij laat de Franse overheid weten dat hij geen zin heeft om een half uur op de Champs Elysées in de zon te gaan staan om een medaille opgespeld te krijgen.
Klopt het allemaal wat hij vertelt? Je kunt het niet controleren en voor je ‘tiens, tiens’ kunt zeggen is hij al een ander verhaal begonnen. Je besluit dat je eigenlijk naar een soort cliniclown voor volwassenen zit te luisteren.
Hij is niet echt een bluffer, hij wil alleen maar ‘overbluffen’.
Hij is de enige die drie dagen mocht rondneuzen in de archieven van het Vaticaan. Hij heeft documenten in handen gehad die bewijzen dat Michelangelo homo was. Et alors, denk ik, maar voortgaande op de samenzwerende toon waarop hij het vertelt, moet het wel een van de vele doofpotten van het Vaticaan zijn.
Via het daaropvolgende verhaal dat hij ook de stoel met uitsnede gezien heeft die gebruikt werd om het geslacht van de verkozen paus te controleren, komt hij bij
‘de Amerikaanse Pausin’, een toneelstuk waarmee Yvonne Lex voor enige deining zorgde. “Dat stuk heb ik voor haar geschreven”, zegt hij. Ik zeg niks omdat ik niet zeker ben, maar had Yvonne Lex dat niet zelf geschreven? Zij schreef vaker haar eigen teksten en gebruikte daarvoor de schuilnaam David Cohn. Wanneer ik het na mijn thuiskomst natrek blijkt David Cohn het stuk van een Duits-Argentijnse schrijfster naar het Nederlands vertaald te hebben.
Hij leunt graag aan bij de literatuur. Letterlijk. Vooral die van vroeger. Zijn grootoom Mane de Bom, waarover later meer, was mede-oprichter van het tijdschrift “Van Nu en Straks”. In diens “Withof” in Kalmthout maakt onze vriend als snotneus kennis met Stijn Streuvels, Hendrik Conscience, Cyriel Buysse, August Vermeylen en andere schrijvers. Hij gaat aan vaders hand naar het sterfbed van Felix Timmermans en laat in de archieven van het Letterenhuis de tekst wijzigen die beweert dat de laatste persoon die Willem Elsschot nog bij leven gezien had, Simon Carmiggelt was. Carmiggelt was ’s morgens van Amsterdam naar Antwerpen gespoord, maar Elsschot stuurde hem gewoon terug naar huis. ’s Middags gaat onze vriend aanbellen. Elsschot staat nog een paar uur dichter bij de dood, maar laat hém wel binnen, omdat hij spijt heeft dat hij die morgen een Nederlander, die speciaal uit Amsterdam gekomen was, niet eens had binnen gelaten.
Bij dit verhaal zal hij voor het eerst glimlachen.
Hij lacht nog nadrukkelijker wanneer hij vertelt dat hij bij een rondleiding in het Rubenshuis de gids in de war brengt door bij het bed van Rubens op te merken: “het bed van Rubens? Van mijn vader zeker. Ik ben er waarschijnlijk in gemaakt!” – Het heeft er waarschijnlijk niks mee te maken maar onze vriend heeft dezelfde voornamen als Peter Paul Rubens. We noemen hem dan verder ook “P.P.” – Het zou kunnen natuurlijk. Het Rubenshuis werd acht jaar na de geboorte van P.P. als museum ingericht. De stad Antwerpen had onvoldoende aangepast meubilair en vroeg de vader van P.P. of hij niet een en ander kon toesteken. Van in de jaren dertig had die immers al naam gemaakt als verzamelaar van antieke meubelen.
Je neemt dat aan voor waar, maar verder op de avond komt dat gegeven terug in je hoofd wanneer P.P. vertelt dat hij in zijn derde jaar aan de universiteit bij de rector geroepen wordt die hem mededeelt dat P.P. zijn mecenas overleden is en zijn studies niet verder betaald worden. P.P. was ervan overtuigd dat de Paters van de abdij van Averbode altijd zijn sponsors geweest waren, maar hoort nu voor het eerst dat Arthur Boon, stichter van de ‘Ganterie Boon’ in de Lombardenvest, zijn weldoener is. Ik zie emotie nummer twee: een trillende onderlip, wanneer hij ongeveer vijftig jaar na het gebeuren zegt: “en ik heb hem niet eens kunnen bedanken…”
Ik durf niet vragen waarom meneer Boon de handschoen heeft opgenomen om de studies van P.P. te betalen, wanneer zijn vader een welstellend antiquair was. Had hij een problematische verhouding met zijn vader, zoals hijzelf er later een heeft met zijn kinderen?
Ook zijn adoratie voor zijn grootoom Mane de Bom kan ik niet vatten. Die brave man is al 62 jaar dood, maar krijgt deze maand eindelijk een praalgraf van P.P. in Kapellen. Hier heeft hij jaren moeten voor werken. Eerst om de oud-schrijver in concessiegrond te laten herbegraven en dan om er een uniek graf op te laten bouwen. Hij heeft hiervoor een marmeren blok uit Carrara laten overkomen. Hij zal steeds opnieuw Carrèra zeggen.
En passant vertelt hij dat hij de plaatselijke autoriteiten heeft wijsgemaakt dat ze een brandweg moesten voorzien doorheen het bos dat naar de oude marmermijn leidde, waar P.P. absoluut nog een stuk marmer van wou. Vervolgens zoekt hij een kunstenaar die het handschrift van Mane de Bom precies na kan beitelen in het marmer. Niet om bijvoorbeeld enkel zijn handtekening na te bootsen. Het moet een volledig gedicht worden van de oud-schrijver, te beitelen in een marmeren boek van negentig op een meter twintig groot. Het praalgraf zal op de 62ste verjaardag van het overlijden, later deze maand, worden ingehuldigd.
Als idolatrie kan dat tellen, maar de uitsmijter verbijstert mij nog meer.
Probeer het voor jezelf in te beelden. Van wie ben je een achterneef? Hoe goed ken je die? Hoe vaak zie je die? Wat heb je er voor over?
Ik heb de oefening zelf niet kunnen doen. Ik weet niet eens van wie ik achterneef ben. Maar P.P. houdt van zijn grootoom als was het zijn eigen vader. Ik veronderstel dat hij er dikwijls naar toe ging, want er was altijd goed volk. Hij is vijftien wanneer die grootoom sterft.
Kijk weer naar je eigen familie. Meer dan vijftig jaar later, je hebt ondertussen een eigen leven met vrouw en kinderen en alles er op en er aan, geef je een klein fortuin uit om die mens van vroeger – ook al was hij Van Nu en Straks – alsnog een praalgraf te geven én…
ga je met de plaatselijke autoriteiten een verbintenis aan dat je bij jouw dood mee in het graf van die grootoom gestoken wordt. (Daar is de trillende lip voor een tweede keer).
Mane de Bom is in arm gestorven, als bedankje voor de gulle erfenis kan het niet geweest zijn.
Nochtans weet P.P. een graantje mee te pikken van erfenissen. Eerder op de avond vertelt hij: er was eens iemand gestorven die een gigantisch vermogen te verdelen had. Meerdere huizen en appartementen én een berg gouden Krugerrands ter waarde van een miljard frank. Er zijn geen kinderen, maar wel 22 neven en nichten die zich al rijk rekenen en elk hun advocaten onder de arm nemen want: hun gekke tante laat in haar testament al het goud na aan het “Dierenwelzijn”.
P.P. moet dit oplossen. Hij neemt de opdracht aan op voorwaarde dat de groep van 22 al die advocaten naar huis sturen. Hij wil ‘soloslim’ spelen. Hij weet dat het “dierenwelzijn” niet bestaat als rechtspersoon. De erflater had het wel zo geformuleerd, maar bedoelde het Dierenasiel in Antwerpen, waar ze genegenheid en huisdieren kreeg. Hij biedt de mensen van het Dierenasiel enkele miljoenen aan op voorwaarde dat ze niet gaan procederen om de erfenis toch in hun voordeel uitgekeerd te krijgen. Triomfantelijk kan hij de 22 neven en nichten naast de reeds verkregen huizen een miljard frank aanbieden, min enkele miljoenen voor het dierenasiel en een ‘gouden’ percent voor hemzelf. Glimacht. Enkele seconden stilte.
Ik heb nu verschillende verhalen laten vallen, maar u begrijpt dat het moeilijk slapen is met zoveel nieuwe informatie in je hoofd. Hij heeft zich gelukkig moe gepraat en laat enkele uren zijn motor van 140 PK grommen.
Rond 3 uur is hij wakker en steekt het grote licht aan. Door mijn wimpers zie ik dat hij op de bedrand is gaan zitten, naar mij gekeerd. Er is niet eens een meter afstand tussen ons beiden. Hij begint opnieuw te praten. Ik druk mijn goede oor in het kussen en hou mijn hand in een onnatuurlijke slaaphouding op mijn andere.
Het lijkt alsof hij telkens hetzelfde verhaal vertelt. Ik ben er niet gerust in. Hij heeft het over Mane de Bom. Over het marmer van Carrera. Over een zware last op onze schouders. Over pijn in de borst. Over het marmer van Carrera. Ik wil brullen dat het niet Carrera is maar CarrAra is zoals in Tarara en of hij misschien op de gang verder wil gaan wauwelen. Maar ik zeg niks en mijn adem stokt wanneer ik plots hoor dat mijn vrouw en ik in zijn herhaalde mantra voorkomen. “Twee mensen met een grote liefde voor hun kleinkinderen, twee mensen met een grote liefde voor hun kleinkinderen, twee mensen…” Mijn arme hart bonst, mijn mond plakt dicht, mijn spieren zetten zich schrap. Ik vrees dat hij misschien in zijn slaap praat en zo dadelijk in een opwelling van jaloezie zijn hoofdkussen op mijn gezicht zal duwen.
“Een zware last op onze schouders… twee mensen met een grote liefde…” Hij zet zijn voeten op de grond, komt dichterbij. Ik doe een bruuske beweging en er schiet een kramp in mijn kuit.
Hij merkt het niet eens en stapt de kamer uit naar de nachtzuster die vlak naast onze kamer zit. Ik hoor hem vragen of zij papier voor hem heeft.
Om halfzeven vraagt hij mij of ik een pen voor hem heb. Hij begint te schrijven, ik probeer nog een half uurtje mijn ogen dicht te knijpen om mij op de nakende anesthesie en ingreep te concentreren.
“Wil je eens lezen wat ik geschreven heb, ik kan het niet zelf lezen, ik ben naar de kliniek gekomen in spoed, zonder bril…”.
Ik doe mijn best. Wanneer het te onduidelijk is, zeg ik dat hij het straks thuis kan ontcijferen. “Neen ik wil dat u het kunt lezen…” Ik lees opnieuw :
In de zaal van de verwachting zitten drie mensen naast elkaar. Met pijn in borst en knie. Met druk op rug en schouders. Van Carreramarmer. Ze willen dat het goed komt, door hun positieve gedachten. Het zijn drie vogels die nog kunnen vliegen, maar met een handicap, doch ook met mooie horizonten in ’t verschiet. Eén vogel is gevlogen: Mane de Bom komt loeren achter het gordijn…
Opdracht: voor twee lieve mensen, die hun kleinkinderen doodgraag zien…
Getekend: Peter Paul
Ik denk dat wij hem voor een avond uit zijn eenzaamheid hebben gehaald en hij ons wou bedanken met een gedicht. Hij had geen bril, geen pen en papier, vandaar de mantra.
Wanneer ik ’s middags van de recovery naar mijn kamer word gebracht is onze vogel gevlogen.
Ik denk dat ik over twee weken naar die inhuldiging op de begraafplaats in Kalmthout ga*.