Otto zit op mijn schoot te gloeien van koorts. Als een hartverwarmend kacheltje. Met oogjes die blinken, een neusje dat loopt en schoudertjes die hangen. De held lijkt geveld. Meestal is hij lief en levendig. Een spring in ’t veld, geheid in vijfde versnelling want slow motion is voor sissies.
‘Alles geven!’, zou het motto van Otto kunnen zijn. ‘Tadààà!’ Tot de tank leeg is.
Als hij in zijn bedje wordt gelegd zal hij nog zeggen: ”Otto wil niet slapen…”, maar ligt hij neer, met de beentjes opgetrokken en zijn poepje in de lucht is hij vertrokken. Hij heeft alles gegeven.
Wat een wonder, zegt men vaak van een mooi en bijzonder kind. Otto is meer dan een lief, schattig, grappig en intelligent wonder. Hij is de gelukkige zoon van mijn zoon.
Ik schrijf ‘gelukkige’, omdat ik zelden een kind zo dartel en opgewekt door de dagen heb zien huppelen.
‘Lopen’ roept hij en vertrekt met zijn armpjes hoog opgetrokken voor enkele rondjes rond de tafel. Om dan als een jong veulen van blijdschap in alle richtingen rond te springen of van zottigheid zo snel een pirouette te draaien dat hij even van de grond raakt en uit evenwicht neerploft. Otto schrijft ‘Levenslust’ telkens weer met een hoofdletter.
Hij schakelt, zo mogelijk, nog een versnelling hoger als op donderdag Fons en Gloria van school komen. Het lijkt wel of hij hen in jaren niet gezien heeft, zo staat hij te dansen als ze binnenkomen in de hal. “Kom Fons, springen” roept hij en dan springen ze minutenlang met z’n drietjes in de zetel. Dat hoort bij de begroeting. Als Fons even later rustig naar een filmpje op de computer wil kijken valt hij hem in de nek “ik ben een leeuw brrrauwww”. Blijft de reactie uit, dan klopt hij hem op zijn rug “Fonsje, wakker worden.”
De liefde is groot en wederzijds. De knuffels zo mooi en talrijk.
Fons en Gloria komen dan van school, maar Otto heeft er ook al een hele dag activiteit opzitten.
Als hij ’s morgens binnenkomt trekt hij zijn jasje uit, gooit het met zijn muts in de jassenkast en stoomt de gang door roepend : ”kom opa, spelen.” Met een bal, met de Lego, met de knikkerbaan. “Kom opa, binnen” en dan moet ik bij hem in zijn tentje kruipen. Als ik dan voorovergebogen zittend net binnen kan, met mijn benen buiten de tent, trekt hij mijn benen naar binnen en legt ze desnoods in een knoop. Ik probeer zo te blijven zitten in de hoop dat ik geen krampen in mijn kuiten krijg. Maar daar moet ik niet op wachten, want daar klinkt al: “ Opa buiten” en hij duwt me buiten. Nog voor ik recht ben gekropen is het terug van “Opa, binnen, Opa kom binnen”. Ik geniet ervan ook al zou hij het tien keer herhalen.
Later zit hij aan tafel in zijn Tripp trapp-stoel op zijn eten te wachten. “Opa hier zitten”.
Ik zet me naast hem en dan zegt hij “Opâa… De “O” houdt hij kort, de “a” lang in een klim naar boven. “Ja, Otto”, zeg ik dan. Hij kijkt naar mij met die bolle donkere ogen en opnieuw “Opâa…. “Ja, Otto”, “Opâa….
Ik voel me uitverkoren. Gelukkig. Zoals hij. Zeker wanneer hij dan zijn kleine handje op mijn schouder legt. Ik denk dat deze mantra ook voor hem meer betekent. Het is een bevestigend ritueel, oog in oog. Wij zijn vrienden.
Otto is pas twee. Maar hij praat alsof hij vier is. Dat heb je met een kind dat ‘krokodil’ zei als een van zijn eerste woordjes. Hij heeft met het plakboek van Nijntje woordjes geleerd. Krokodil, kikker, boom, vliegtuig, sneeuwman en Nijntje uiteraard. Eerst kan hij ze aanduiden, dan leert hij ze ook benoemen. En als hij dan een vliegtuig hoort passeren legt hij de link, gaat zijn vingertje naar de juiste plakker en zegt hij ‘vliegtuig’. Nijntje is de eerste van zijn vele helden. Hij lijkt dan ook thuis te komen als hij met zijn ouders naar de Nijntje-tentoonstelling gaat. Iedereen houdt afstand of wordt op afstand gehouden. Otto gaat gewoon in het bad van Nijntje zitten en doet of alle decorstukken zijn meubels thuis zijn.
Hij heeft niet alleen een uitgebreide woordenschat, hij ziet ook verbanden.
Het kanon van het piratenschip van Lego, drie centimeter groot, linkt hij moeiteloos aan het kanon van de majoor uit de film ‘Pluk van de Pettenflet’. Het is zijn favoriete verhaal. Hij identificeert zich met Pluk. Hij moet ook een pet andersom op en de Explorer van Fisher Price is zijn takel. Een van de beertjes is het kleine eekhoorntje met hoogtevrees dat gered moet worden door Pluk met zijn takel en door Otto met zijn Explorer.
Laatst zag hij een duif op de tuinmuur. “Dolly, Dolly, kom hier. Pas op voor het venster.” Dolly is in het verhaal van de Pettenflet een vogel die zijn vlucht niet kan afremmen en door het raam vliegt of tegen de struiken.
Ik geniet elke seconde van de manier hoe hij loopt, van wat hij zegt, van hoe hij het zegt.
Je kunt niet alles noteren en vastleggen. Je kunt alleen maar blij zijn dat je het levend kunt meemaken. En in de herhaling wanneer mijn vrouw en ik ’s anderendaags elkaar vertellen wat we gehoord en gezien hebben en wat we ervan herinneren.
Gisteren zei hij mij bijvoorbeeld in het voorbijgaan : “Ik heb ruzie gemaakt met oma.”
Je kunt dat tafereel moeilijk beschrijven hoe hij voorbij stapt en à propos met zijn blik schuin naar boven naar mij zoiets zegt. Oma had ‘neen Otto’ gezegd en hij had ‘neen oma, dat mag je niet zeggen’ geantwoord, terwijl hij tegen haar been tikte.
Naar zijn gevoel hadden ze dus een discussie. ‘Ik heb ruzie gemaakt met oma’,
was een perfecte zin om dat gevoel uit te drukken.
Hij heeft dat zinnetje opgepikt in de crèche, waar ze de kindjes elke dag op het hart drukken geen ruzie te maken. De crèche weerspiegelt Antwerpen, met bijna evenveel nationaliteiten. Hij moet er zijn mannetje staan. En dat doet Otto met verve. Denk ik.
Hij loopt een beetje rood aan van opwinding als hij mij aan de deur van het klasje ziet. “Opa!” roept hij en springt in mijn armen. Van uit de hoogte wuift hij naar de achterblijvertjes: “dag kindjes” en denkt “so long suckers”. Ik ben veilig bij opa, en vooral ik ben hier weg.
Enkele weken geleden moest ik Fons en Gloria van school halen en daarna Otto van de crèche. Het was voor hem een verrassing dat zijn beste vrienden er bij waren. Otto was zoals steeds door het dolle heen. In triomf stapte hij door de gangen naar zijn kastje met zijn jasje. Met een arm omhoog riep hij: “ik ben Otto! Dit zijn Fons en Gloria, ik ben Otto! Dit zijn Fons en Gloria…” alsof hij iedereen wou waarschuwen: let op ik heb mijn lijfwachten mee.
Kinderen weten meer dan wij kunnen vermoeden. Voor taal echt in zinnen doorbreekt, zie je soms hun denkproces achter een raak gemikt woord.
Hij was anderhalf jaar oud toen hij demonstreerde dat hij doorhad dat er nog auto’s waren zoals die van papa (Volvo), van opa (Mercedes), van andere opa (Volkswagen), van Amelie (Renault). De sleutel waren de logo’s. Dit lijkt misschien voor de hand te liggen, maar hoeveel is er niet dat ons ontgaat?
We vonden het een jaar geleden grappig als Otto streng met zijn vingertje in alle richtingen wees en daarbij iets onverstaanbaars brabbelde. Tot hij het beu zal geweest zijn dat wij niet naar zijn wens reageerden en zijn wijzen in alle richtingen beëindigde met de hint: “boer”. Bleek hij al de hele tijd de boer uit ‘Shaun the sheep’ te imiteren. Die ontdekking was een Eureka-moment. Otto die met zijn vingertje naar hier en ginder wijst en daarbij, zoals de boer, “woda, wo, da, bie, helà” brabbelt en dan plots die perfect uitgesproken “boer” daarachter. Toen ik hem vroeg “Otto, bedoel je de boer van Shaun the sheep”, reageerde hij opgelucht “Mèèèh”.
We verschillen 65 jaar en we verstaan elkaar. En hij weet dat.
In de film van “Shaun the sheep” komt een melodietje dat a-capella geneuried wordt door de schapen. Het is schitterend hoe Otto dat melodietje probeert te neuriën en mij dan aanstoot om de melodie voor hem te vervolledigen. Hij weet dat ik mee ben in zijn gedachtenwereld. Ik zou er bij kunnen huilen, flauwerik die ik ben. Otto doet daar niet flauw over. Hij rekent er op dat ik zijn gedachten aanvul. Wij tegen de rest.
En hij zegt dat ook letterlijk. Zoals gisteren. We hadden samen chocolademelk gedronken. Ik zit tussen Fons en Otto in, en lach met de chocolademelk-snor van Fons. Die trekt gespeeld een boos gezicht naar mij en steekt zijn vuist op. Otto ziet dat en pakt mij met zijn twee armpjes in bescherming en zegt streng tegen Fons: “Dit is mijn opa.”
Wat blijft er van hangen wanneer hij groter wordt, vraag ik mij af?
Fons, die vijf jaar ouder is, noemt mij nog dikwijls zijn beste vriend. Ik hoop dat het met Otto niet anders is. Wat de toekomst ook brengt.
Voorlopig wil hij vooral ‘werkeman’ zijn. Niet alleen wijst hij in boeken of op straat werkmannen aan. Hij wil vooral zijn papa volgen die, hoe briljant ook in zijn job van ontwerper en productontwikkelaar, voor Otto vooral de man is die een geweldig huis steen na steen ombouwt met een precisie en veelzijdig vakmanschap dat weinigen hem zullen nadoen.
Naast ‘werkeman’ is Otto dezer dagen vooral ook ‘sleutelman’.
Hij moet de sleutels van de auto in handen hebben, hij opent deuren van kasten en kamers met de sleutel en wanneer hij het huis binnenkomt wil hij geen seconde verloren laten gaan om de voordeur langs de binnenkant te sluiten. Hij is de sleutelman. Met zijn ontluikende talenten en gedreven door zijn “MOTTO VAN OTTO” komt hij later beslist op een sleutelpositie terecht.
HugOpa