OTTO III – “Ja, maar waarom dan?”

Het had een beeld uit een film kunnen zijn. Zo’n cultfilm die je alleen op Canvas ziet. Met een koortsige Otto, helemaal alleen in zijn klasje. Voor hem op de tafel stond een bekertje water. Daarnaast zijn herfstwerkje, een compositie met droge bladeren. Het hoge plafond maakte hem nog kleiner.

Otto’s wangen leken met rood poeder bijgekleurd. Dat was niet zo erg. Zo zag hij er nog schattiger uit dan anders. Maar hij bewoog niet. Gewoonlijk komt hij met open armen aangelopen. Nu zei hij met een zucht ‘Opa’, alsof hij eindelijk nog ’s bezoek kreeg. In zijn cel.
Ook thuis op de bank beweegt hij niet. Hij heeft al zijn energie nodig in de strijd tegen de beestjes. Gelaten laat hij zijn lichaam koorts maken. Hij is enkel strijdtoneel. De virusjes kunnen niet tegen de warmte. Hij zal wel rusten tot het gevecht voorbij is.

“Heb je keelpijn, wil je wat drinken?” Hij beantwoordt de vragen door met zijn hoofd te schudden. Minimalistisch. Nauwelijks zichtbaar. “Laat me gerust”, zegt hij zonder woorden. Nu en dan opent hij zijn ogen en kijkt me aan. Ik weet niet of dit betekent : ben je hier nog? Of dat hij verwacht dat ik hem informeer over de strijd tegen de virussen? Maar dan zakt zijn koorts met twee graden en schuift hij van de bank: “Kom opa, we gaan met de Lego spelen.”

Gelukkig is hij nu ziek en niet over veertien dagen wanneer hij zijn derde verjaardag viert of over een maand wanneer hij grote broer wordt. Ik denk dat hij weet dat het beter zo is. Hij is zo flink.

Ook al torenen mama en papa hoog boven hem uit, toch lijkt het soms dat hij de grootste is, wanneer zij samen door de gang op weg naar huis stappen. In zijn Adamo-jasje, dat met zijn grote kraag niet veel plaats laat voor zijn schoudertjes, lijkt hij al het gewicht van het gezin te moeten torsen. Wij-krijgen-een-kindje.
Wij drie samen. Mama draagt het in haar buik. Papa timmert nieuwe kasten doorheen het huis en ik doe het denkwerk.
“Samen spelen is delen”, zegt hij zonder directe aanleiding. Hij is zich mentaal aan het voorbereiden, want in de praktijk is van dat delen nog niet veel te merken.

Mensen vergeten wel eens dat de wereld zijn ordening heeft en alles zijn plaats. Otto is nog met de indeling bezig. Voorlopig is alles nog van hem. Vraag dat maar aan Fons en Gloria. Hoewel Fons toch figuurlijk zijn grote broer is.  Wanneer ik uit het Sinterklaas-boek voorlees, nestelt hij zich op Fons zijn schoot. Zitten ze aan de computer, dan kruipt hij mee op de stoel van Fons terwijl hij zonder opzij te kijken aan Gloria zegt: “Gloria hier is geen plaats voor jou.” Gelukkig wil hij op andere dagen haar hand niet lossen.

Otto is voortdurend met schikkingen bezig, de lijstjes in zijn hoofd aan het herzien. Soms mag ik het gevoel hebben dat ik kort na mama en papa op het lijstje sta. Maar als Fons erbij is moet ik sowieso een stapje terug. Mijn vrouw en Gloria staan samen op hetzelfde trapje. Maar net zoals hij Gloria soms op haar plaats zet, stuurt hij mijn vrouw ook wel eens naar af. Het doet me denken aan de sketch van Koot en Bie  ‘Hou je erbuiten Kor’, de manier hoe hij ‘Oma in de keuken’ zegt. Het klinkt laatdunkend, maar het tegendeel is waar. Otto eet graag en oma kan lekker koken, dus hoort zij in de keuken te staan. Daar wil hij haar knuffelen en haar lief ‘kleine omi’ noemen.

Volwassenen durven nog nauwelijks in de oude rollenpatronen denken, maar kinderen draaien daar hun hand niet voor om.
Ik vind het fascinerend hoe onze kleine vriend over de dingen denkt en in vakjes opdeelt. Je mag er hem natuurlijk niet op vastpinnen, want dan lijkt het bijvoorbeeld dat ‘grote oma’ de hele tijd voor hem moet bidden? Grote oma hoort voor Otto bij de kerk, zoals kleine oma bij de keuken hoort. “Daar is de kerk van grote oma”, zegt Otto altijd wanneer we er een met de auto passeren. Berchem-kerk of de Peperbus van Borgerhout.

Van op de achterbank in zijn kinderstoel houdt hij alles in ‘t oog. De gele kranen van Bob de Bouwer, niet de rode, niet de witte, enkel de gele. Zeg ook niet: ‘Kunnen wij het maken? ‘JA’ en of!’, want het is ‘NOU’ en of! Zoals het Fons en Gloria is en niet Gloria en Fons of Ides en Wies en niet Wies en Ides. Fran en Aron en niet Aron en Fran. Zo, en niet anders zit de wereld in elkaar volgens ons liefste puntje precies.
Ik zit wel aan het stuur, maar hij zal me vertellen wanneer het groen is of wanneer er nog fietsers aankomen. Ook wanneer ik moet schakelen.
Met Fons en Gloria in de auto zingen we vaak samen. Wanneer ik met Otto in de auto begin te zingen, zegt hij: “Opa, je moet thuis zingen, niet in de auto. In de auto moet je sturen en schakelen.”  Vorige week waren we op zijn speelkamer met de autootjes aan het spelen en ik begon weer te zingen. “Hier niet opa. Op je kamer mag je zingen en hij pakt me bij de hand en leidt me twee kamers verder. In de deuropening van mijn slaapkamer laat hij mijn hand los terwijl hij  zegt “ hier mag je zingen.”
Maar wanneer ik daarstraks in zijn klasje een Sinterklaas-verhaal kwam voorlezen waarin hij de hoofdrol speelt, gloeit hij weer van trots en mag ik er gerust enkele liedjes bij zingen. Wanneer een klasgenootje mijn hand pakt schiet hij naar voor en neemt mijn hand af. Dit is zijn opa.

Hij kan die strenge regeltjes en structuren koppelen aan een niet te voorspellen fantasie. Mijn oude Nokia heeft een gepast formaat voor zijn handjes. Daarmee banjert hij door de kamer –  in de ene hand de Nokia de andere hand op zijn rug – en houdt hele gesprekken met mama en papa. Je zou zweren dat er aan de andere kant van de lijn inderdaad iemand tegen hem spreekt. De pauzes en antwoorden zijn uit het leven gegrepen.

Otto zijn knuffel is Pieter Konijn een pluchen langoor die mee naar zijn klasje mag en aan wiens armen hij zijn tutjes rijgt. Als hij moe is steekt hij zo’n tutje in zijn mond en hangt het konijn half voor zijn gezicht half voor zijn lijfje.

Ik gebruik zijn konijn als alter-ego om gesprekjes met hem te voeren. Bijvoorbeeld, wanneer hij geen middagdutje wil doen zegt Pieter Konijn: “Otto ik ben zo moe, ga je mee naar het torenkamertje een dutje doen?” Als hij “neen, nu niet” zegt, probeer ik nog een beetje verder met klagen, maar niet te lang want dan vliegt Pieter Konijn in de hoek. Dat ik dat konijn bij zijn nekvel vasthou en niet verberg dat ik met een fijn stemmetje spreek, daar gaat hij aan voorbij.

Op een keer was hij met de iPad een puzzel aan ’t maken van een leeuw. Ik speel Pieter Konijn en volg het gepuzzel. “Otto, wat is dat?”
‘Dat zal je seffens wel zien, konijntje…’ “Dat is toch geen leeuw, zeker?”
“Jawel, dat is een leeuw.”
“Maar, maar, ik ben bang van leeuwen…”
“Verstop je maar achter mijn rug”, en hij pakt mijn hand die Pieter Konijn vasthoudt en duwt die achter zijn rug. “Zo, nu moet je niet meer bang zijn” en hij speelt rustig verder op de iPad.
Voor mij zijn het leuke toneeltjes. Voor hem is het een voortzetting van het leven.
Vorige week knipte ik van een grote omslag de bovenste hoeken af en zette de omslag op m’n kop. Meer was er voor hem niet nodig om in mij de Sint te zien.
Met mijn diepste stem zei ik, Jan Decleir-gewijs: “Ben jij braaf geweest, mijn lieve jongen? Zeg eens, hoe heet jij ook weer?”
Ik was het, hij zag het, maar toch speelde hij mee.
“Ik ben Otto en dit is Pieter Konijn. Kijk, ik heb een boekje. Ik zal u laten zien wat ik graag wil hebben.”
“Ik heb gehoord dat jij een broertje krijgt. Ga jij daar goed voor zorgen?”
“Ja, Sinterklaas. Lemby mag in mijn bedje liggen en hij krijgt een van mijn tutjes. En ik zal mama of papa wakker maken als hij honger heeft of kaka heeft gedaan.”
“Zeg, als jouw broertje in jouw bedje mag liggen, waar ga jij dan slapen? “
“Ik ga tussen mama en papa liggen.”

Lemby is een werknaam, bedacht door Otto. Maar sinds er in het kleuterklasje een Lenny zit moet het Lenny zijn. Waag het niet van nog Lemby te zeggen.

Het is zo mooi hoe hij mee zwanger is, hoe hij die bolle buik van mama in zijn kleine handjes neemt en dan tegen zijn broertje praat. In zijn verbeelding ziet hij Lemby zitten, denk ik. Het houdt hem dagelijks bezig. Hij zou er ook willen zitten. Hij zei het laatst tegen mama : “Mama, wanneer Lemby geboren is, mag ik dan nog eens in jouw buik zitten?”

Otto zal dan net drie geworden zijn. Ik kan begrijpen dat hij wel eens weg wil van de drukte, weg van de last op zijn schouders, weg van de verantwoordelijkheid om schattig, grappig en leuk te zijn voor iedereen. Hij is een ongelooflijk kind, dat iedereen wil zien, dat iedereen wil horen, waar iedereen wil bij zijn. Otto hier, Otto daar. Kijk ’s, zeg ‘s, oooh. In feite leeft hij heel de tijd onder een vergrootglas.

Wat een geluk dat er binnenkort een broertje is dat met een deel van de aandacht zal gaan lopen. Uiteraard zal dat bij het begin wel wennen zijn, misschien soms wringen, maar Otto is te lief en liefhebbend om daar lang problemen mee te hebben.

De kans is groot dat hij al in de kraamkliniek, familie, vrienden en zelfs onbekenden sommeert van elkaar de hand te geven en een kringetje te vormen om dan samen  “Kumbaya, my Lord, Kumbaya” te zingen. Ik heb geen idee waar hij het vandaan heeft, maar heb het al enkele keren mogen meemaken. Otto die mensen samenbrengt en zelf vol overgave en het luidst “Kumbaya, my Lòòrd” zingt. Ik hoop dat ik dat beeld tot het einde van mijn dagen mag blijven herinneren.

Alle kinderen zijn schattig, maar niet alle kinderen zijn kleine wetenschappers. Otto is tegelijkertijd het jongetje met de traan – het bekendste onbekende schilderij –  als ‘ de denker’ van Rodin.
“Opa, daar is een groen lichtje in jouw bril..”
“Dat is misschien de weerschijn van die lamp op de kast?”
Hij springt van de bank en gaat dat lichtje uitdoen. Hij komt terug, kijkt vorsend naar mijn bril.
“Ja, dat komt van de lamp.”

Het lijkt poepsimpel, het is het ook, maar een kind dat op die manier explorerend onderzoek doet, tot een conclusie komt en die vlot formuleert is niet alledaags.

Hij beheerst perfect de methodiek van de onderzoeksvragen. En dat mag over de triviaalste onderwerpen gaan. De echte onderzoeker vindt niks te min. Die kan in ’t rond kijken en zich afvragen waarom die muur crème en die andere taupe geschilderd is.

Zijn papa was dertien toen die absoluut naar de landing van de‘Pathfinder’ wou kijken.
Ik zei iets van ‘wat een Science Fiction-brol’ en zette de tv op een andere post.
Nu probeer ik die historische fout goed te maken in de gesprekken met de zoon van mijn zoon, mijn kleinzoon Otto. Elke seconde dat hij bij ons is krijgt hij mijn volle aandacht.
Wij tateren zonder ophouden ook al verschillen we 65 jaar min vier dagen.
Het is zo mooi om zien en horen dat ik soms naar mijn vrouw wil roepen : “kom dit filmen, kom dit filmen.” Maar dat zou de magie van het gesprek verstoren.
Wanneer ik hem tot tranen toe laat lachen ben ik zijn ‘gekke opi’.Maar hebben we een ‘waarom-gesprek’, zal ik altijd serieus en op een voor hem bevattelijk manier antwoorden. Je ziet Otto dan een fractie nadenken, eventueel de reeds beschikbare gegevens in zijn hoofdje herschikken en dan de draad van het gesprek weer opnemen met diezelfde vraag: “Ja, maar waaròm dan?”
“Wel, omdat…” Na mijn antwoord is er weer een korte verwerkingsfase. Klikklak, hoor je net niet. Misschien is er een innerlijke ‘oké, dat wist ik al’ of een ’tiens, tiens’, dat moet ik even juist klasseren voor later. En dan gaat hij weer verder met  “Ja, maar waaròm dan?”

Er zijn sessies geweest waar na twintig bijvragen al de ladekasten in mijn hersenen open stonden. Doe maar eens de oefening, van iets simpel beginnen en iemand telkens ‘ja, waarom dan’ laten vragen.

Ik ben blij dat er in een of ander hoekje in mijn hoofd nog altijd een overschotje grijze materie te vinden is dat koel genoeg is om te denken: “Zie mij, zie hem, zie ons bezig.”

Gelukkiger kun je niet zijn.

Hugopa, 1 december 2018

 

Dit bericht is geplaatst in Fons, Gloria en Otto. Bookmark de permalink.